(Zingend) Ik zie de maan. De maan ziet mij. De maan ziet iemand die ik niet zie. God zegene de maan, en God zegene mij. En God zegene degene die ik niet kan zien. Als ik eerder in de hemel kom dan jij, dan maak ik een gat en trek je erbij. En ik schrijf je naam op elke ster, want zo lijkt de wereld niet zo ver. (Sprekend) De astronaut komt vandaag niet naar zijn werk. Hij heeft zich ziek gemeld. Hij heeft zijn mobieltje uitgezet, zijn laptop, pager, zijn wekker. Een dikke gele kat ligt te slapen op zijn bank, regendruppels tegen het raam en zelfs geen hint van koffielucht in de keuken. Iedereen is opgewonden. De ingenieurs op de 15de verdieping werken niet meer aan hun deeltjesmachine. De anti-zwaartekrachtruimte lekt en zelfs het kind met de bril, die alleen het vuil buiten hoeft te zetten, is nerveus, klungelt met de zak, morst een bananenschil en een papieren beker. Niemand merkt het. Ze zijn te druk om opnieuw uit te rekenen hoeveel tijd dit heeft gekost. Hoeveel universums verliezen we per seconde? Hoe lang tot de volgende raketlancering? Ergens vliegt een electron van zijn energiewolk. Een zwart gat is uitgebarsten. Een moeder dekt de tafel voor het avondeten. Een Law & Order-marathon begint. De astronaut slaapt. Hij is vergeten om zijn horloge uit te zetten dat op zijn pols tikt als een metalen trilling. Hij hoort het niet. Hij droomt van koraalriffen en plankton. Zijn vingers vinden de zeilmasten van het kussensloop. Hij draait zich op zijn zij, opent meteen zijn ogen. Hij denkt dat duikers de meest geweldige baan van de wereld moeten hebben. Zoveel water om doorheen te glijden! (Applaus) Dank je. Toen ik klein was, begreep ik het concept niet dat je maar één leven kon leven. En dat bedoel ik niet figuurlijk. Ik dacht letterlijk dat ik in staat zou zijn om alles te doen wat er te doen was en alles kon zijn wat je kon zijn. Het was slechts een kwestie van tijd. En er was geen barriére op basis van leeftijd of geslacht of ras, of zelfs het juiste tijdsvak. Ik was er zeker van dat ik daadwerkelijk zou ondervinden hoe het was om een leider in de mensenrechtenbeweging te zijn of een tien-jarig jongetje dat op een boerderij woont tijdens de 'Dust Bowl' of een keizer van de Tangdynastie in China. Mijn moeder zegt dat als mensen me vroegen wat ik wilde worden als ik groter was, mijn standaard antwoord was: prinses-ballerina-astronaut. En wat ze niet begrijpt, is dat ik niet een nieuw superberoep uit wilde vinden. Ik noemde dingen op waarvan ik dacht dat ik het zou worden: een prinses en een ballerina en een astronaut. En ik ben er vrij zeker van dat deze lijst nog langer was, ik werd meestal gewoon onderbroken. Het was nooit de vraag óf ik iets zou gaan doen, maar eerder wanneer. En ik wist zeker dat als ik alles zou gaan doen, ik er vaart achter moest zetten, want er was heel veel dat ik wilde doen. Dus mijn leven bestond uit haasten. Ik was altijd bang om achter te blijven. En omdat ik ben opgegroeid in New York, was het best normaal om je te haasten. Maar toen ik volwassen werd, bekroop mij het gevoel dat ik niet meer dan één leven zou kunnen leven. Ik wist alleen hoe het voelde een tienermeisje in New York City te zijn. Niet een tienerjongen in Nieuw-Zeeland, niet de koningin van het schoolbal in Kansas. Ik kon alleen door míjn lens kijken. En toen kwam ook mijn obsessie met verhalen, want door verhalen was het voor mij mogelijk om door de bril van iemand anders te zien, hoe kort of onvolmaakt ook. En ik snakte naar het horen van de ervaringen van anderen, want ik was zo jaloers dat er hele levens waren die ik nooit zou kunnen leven en ik wilde over alles horen wat ik miste. En omgekeerd begreep ik dat sommige mensen nooit zouden meemaken hoe het voelt een tienermeisje in New York City te zijn. Wat betekende dat zij niet zouden weten hoe de metrorit na je eerste zoen voelt, of hoe stil het wordt als het sneeuwt. En ik wilde dat zij dit wisten, wilde het vertellen. En dit werd de focus van mijn obsessie. Ik begon verhalen te vertellen, te delen en te verzamelen. En ik realiseer me pas sinds kort dat ik poëzie niet altijd kan haasten. Voor de Nationale Poëzie Maand in april is er een uitdaging waar veel dichters aan meedoen, het heet de '30/30 Challenge'. Het idee is dat je iedere dag een nieuw gedicht schrijft, gedurende de hele maand april. Vorig jaar heb ik dit voor het eerst geprobeerd en ik was opgewonden over de efficiëntie waarmee ik poëzie kon produceren. Maar aan het eind van de maand keek ik naar deze 30 gedichten en ontdekte dat ze allemaal hetzelfde verhaal probeerden te vertellen, maar dat ik 30 pogingen nodig had voor ik wist hoe het verteld wilde worden. En ik bedacht me dat dit waarschijnlijk nog meer geldt voor andere verhalen. Ik heb verhalen die ik al jaren probeer te vertellen, die ik herschrijf en herschrijf, continu zoekend naar de juiste woorden. Er is een Franse dichter en essayist genaamd Paul Valéry, die zei dat een gedicht nooit af is, het is slechts in de steek gelaten. En dit jaagt me angst aan, want het houdt in dat ik eeuwig kan blijven redigeren en schrijven en dat ik moet beslissen wanneer een gedicht af is en wanneer ik er afstand van kan nemen. En dit gaat compleet in tegen mijn erg obsessieve natuur om het juiste antwoord te vinden en de perfecte woorden en juiste vorm. En ik gebruik poëzie in mijn leven om me door situaties te sturen en ermee om te gaan. Maar als ik een gedicht beëindig betekent dat niet automatisch dat ik heb opgelost waar ik mee worstelde. Ik lees oude gedichten graag opnieuw, want het laat me precies zien waar ik me op dat moment bevond en waar ik op dat moment mee worstelde en de woorden die ik koos om mij daarbij te helpen. Ik heb een verhaal waar ik al jarenlang over struikel en ik weet niet zeker of ik de perfecte vorm heb gevonden of dat dit slechts één poging is en ik het later probeer te herschrijven in een poging het beter te vertellen. Maar ik weet dat ik, als ik er op terugkijk, weet dat ik hier op dit moment was en dat dit was waar ik me doorheen moest laveren, met deze woorden, hier, in deze ruimte, met jullie. Dus -- Glimlach. Het heeft niet altijd zo gewerkt. Er was een tijd dat je je handen vuil moest maken. Als je in het donker was, was geklungel meestal een gegeven. Als je meer contrast, meer verzadiging nodig had, donderder donker en helderder helder, noemden ze het verlengde ontwikkeling. Het betekende langer chemicaliën inademen, langer tot aan je polsen. Het was niet altijd makkelijk. Opa Stewart was een marinefotograaf. Jong, met appelwangen en zijn mouwen opgestroopt, vuisten van vingers zo dik als rollen met munten, hij zag eruit als Popeye, de tot leven gekomen matroos. Scheve lach, dotje borsthaar, kwam hij opdagen bij WOII, met een grijns en een hobby. Toen ze hem vroegen of hij veel wist van fotografie, loog hij, leerde Europa te lezen als een kaart, op zijn kop, vanaf de hoogte van een gevechtsvliegtuig, klikkende camera, flapperende oogleden, de donkerste donkers en de helderste helders. Hij leerde oorlog alsof hij zich naar huis kon lezen. Toen andere mannen terugkeerden legden zij hun wapens neer, maar hij nam de lensen en de camera's mee naar huis. Hij opende een winkel, maakte het tot een familiebedrijf. Mijn vader werd in deze wereld van zwart-wit geboren. Zijn basketbalhanden leerden de kleine klikjes en schuifjes van lens naar frame, film in de camera, chemicaliën in een plastic bak. Zijn vader kende de apparatuur, maar niet de kunst. Hij kende donker, maar niet licht. Mijn vader leerde de magie, volgde het licht. Hij reisde een keer het hele land door om een bosbrand te volgen, jaagde er een hele week op met zijn camera. "Volg het licht", zei hij. "Volg het licht." Er zijn delen van mezelf die ik alleen herken van foto's. De zolder op Worcester Street met de krakende gangen, de viermeterhoge plafonds, witte muren en koude vloeren. Dit was het huis van mijn moeder voordat ze mijn moeder was. Voordat ze echtgenote was, was ze kunstenaresse. En de enige twee kamers in het huis met muren die tot aan het plafond reikten en deuren die open en dicht gingen, waren de badkamer en de donkere kamer. De donkere kamer die ze zelf had gebouwd met op maat gemaakte rvs wasbakken, een 8x10-vergroter die door een gigantisch handvat naar boven en beneden bewoog, een batterij van gekleurde lichten, een glaswand om afdrukken te bekijken, een droogrek dat in en uit de muur bewoog. Mijn moeder bouwde een doka voor zichzelf. Maakte het haar thuis. Werd verliefd op een man met basketbalhanden, met de manier waarop hij naar licht keek. Ze trouwden. Kregen een kind. Verhuisden naar een huis bij een park. Maar ze hielden de zolder aan voor verjaardagspartijtjes en schatzoeken. De baby bracht de grijswaarden uit balans, vulde de fotoalbums van haar ouders met rode ballonnen en gele taartglazuur. De baby werd een meisje zonder sproeten met een scheve lach, dat niet begreep waarom haar vriendjes thuis geen donkere kamer hadden, dat haar ouders nooit zag zoenen, dat ze nooit hand in hand zag. Maar op een dag kwam er nog een baby. Deze met perfect steil haar en kauwgomballenwangen. Ze noemden hem zoete aardappel. Als hij lachte, lachte hij zo hard dat de duiven op de brandtrap ervan schrokken. En deze vier woonden in dat huis bij het park. Het meisje zonder sproeten, het zoete-aardappeljochie, de basketbalvader en de doka-moeder en ze deden hun kaarsjes aan en zeiden hun gebeden, en de hoeken van de foto's krulden. Op een dag vielen er wat torens. En het huis bij het park werd een huis onder as, dus ze ontsnapten in rugzakken, op de fiets naar donkere kamers. Maar de zolder op Worcester Street was voor een kunstenaar, niet voor een familie duiven en muren die niet tot aan het plafond reiken, houden geschreeuw niet tegen, en de man met basketbalhanden legde zijn wapens ten ruste. Hij kon in deze oorlog niet vechten en geen kaart wees naar huis. Zijn handen pasten niet meer bij zijn camera, niet meer bij die van zijn vrouw, pasten niet meer bij zijn lijf. Het zoete-aardappeljong propte zijn vuisten in zijn mond tot hij niets meer te zeggen had. Dus ging het meisje zonder sproeten zelf naar schatten zoeken. En op Worcester Street, in een gebouw met krakende gangen en de zolder met viermeterhoge plafonds en de doka met teveel wasbakken onder de gekleurde lichten vond ze een briefje tegen de muur vastgepind met een punaise, een overblijfsel uit een tijd vóór torens, uit de tijd voor babies. Op het briefje stond: "Een man houd echt van de vrouw die in de doka werkt." Het duurde een jaar voordat mijn vader weer een camera oppakte. Die eerste keer volgde hij de kerstverlichting, die als stipjes waren in New York City's bomen, kleine lichtpuntjes, knipogend naar hem vanuit de donkerste duisternissen. Een jaar later reisde hij het land door om een bosbrand te volgen jaagde er een week op met zijn camera, hij verwoestte de westkust, at onderweg grote vrachtwagens op. Aan de andere kant van het land ging ik naar school en schreef een gedicht in de kantlijn van een schrift. We hebben beiden de kunst van het vastleggen geleerd. Misschien leren we de kunst van het omhelzen. Misschien leren we de kunst van het loslaten. (Applaus)